© 2009 the website story
(1924-1995)

1960. Plaatjes van boksers, kamikazepiloten en proefpersonen in windtunnels zijn aan de muur geprikt naast zeeëgels, een sabel en blikken ex voto's. Aan het plafond hangen verroeste drijvers, een hertegewei en door de zon verdroogde struiken. Op de grond liggen - tussen rivierstenen, schelpen en mechanisch speelgoed - een Spaanse trommel, vogelschedels en een felgekleurde rubberen slipper die ooit op het strand is aangespoeld. Langs de hanebalken zijn roodfluwelen gordijnen gedrapeerd. In dit atelier maakt Pim van Boxsel tekeningen voor de Geïllustreerde Pers in de stijl van de Saturday Evening Post, 'tekeningen voor de commercie, afschuwlijke, ontzettende, felrealistische vrouwen en mannen bij vervolgverhalen in damesbladen'.

Hij verricht zijn taak gewetensvol. Nadat de echtgenoot van een lezeres heeft geklaagd over de verkeerde knopen op een Frans officierskostuum, begint hij ter documentatie aan een groot plaatjesarchief: 'ik kon geen tekening meer maken zonder dat vervloekte archief te raadplegen'. Het werk gaat hem steeds meer frustreren. 'Ik kreeg er rugklachten van en mijn humeur werd er niet beter op.'

In de marges van het papier, naast de tekeningen voor bladen als Margriet en Revue, begint hij monstertjes te schetsen, 'uitingen van artistieke wanhoop en rancune'. Enkele van die kantlijntekeningen worden onder de titel 'De andere wereld van Pim van Boxsel' gepubliceerd in het tijdschrift Taboe (no.4, 1961):
'Wanneer het illustreren hem te veel wordt, vermenigvuldigt Pim zich met Pim en ontstaat Pim2. Het is van die Pim x Pim dat wij tekeningen brengen uit zijn eigen en andere wereld. Een vreemde wereld ook, waarin het goed toeven, maar slecht wonen is. Een soort zelf gecreëerde milde hel.'

Na tien jaar vervolgverhalen heeft hij er genoeg van. Om niet vast te lopen in een artistieke of commerciële formule, begint hij op zijn veertigste helemaal opnieuw. Hij besluit dat hij 'nu eindelijk eens tekeningen moest gaan maken waar hij ook waarlijk voor geboren was'. Dankzij een opdracht van Steendrukkerij De Jong krijgt hij dekans ideeën waar hij al langer mee loopt, te realiseren. In vier maanden tijd maakt hij 70 tekeningen die in 1966 te zamen verschijnen onder de titel De wonderlijke avonturen van Philomene. Het boek wordt in een oplage van 3000 exemplaren gedrukt in de reeks Kwadraatbladen, grafisch verzorgd door Pieter Brattinga.

In de pers wordt het boek vergeleken met de verhalen van Von Münchhausen, Meneer Prikkebeen en Gullivers reizen. Maar Philomene valt ook te lezen als een parodie op de romantische verhalen uit de Margriet. Een mediterraan landschap vol rotsstranden, vulkanen en wonderlijke steden vormt het decor voor het libertijnse liefdesleven van Philomene. Ze wordt verleid door een maharadja op een olifant, een minaar in vreemde vliegmachines, Japanners, Brits-Indiërs, en figuren uit de commedia dell'arte. In deze eerste poging zich aan de illustratie te ontworstelen, is het verhaal geheel ondergeschikt aan de tekeningen. Gek genoeg maakt de karikaturale stijl de helden uit Philomene menselijker dan de 'felrealistisch' getekende figuren uit de damesbladen. Philomene komt exact op tijd, getuige de enorme weerklank. Zijn zelfbewuste penvoering wordt geroemd, de bizarre humor, de barokke fantasie, de ongedwongen manier waarop hij erotiek en agressie in natuurlijke ere heeft hersteld. Peter Vos acht Philomene een 'waardige nakomeling van Töpffers "Geliebte Ding".' Peter van Straaten noemt het boek later: 'een meesterwerk, dat nooit de aandacht heeft gekregen dat het verdiende.' De belangrijkste reden hiervoor is misschien wel dat er, ondanks de grote vraag (ook uit het buitenland), nimmer een handelseditie is verschenen, aangezien dit de exclusiviteit van de uitgave, die was bedoeld als een relatiegeschenk, zou schaden.

Philomene wordt later integraal, maar verkleind, opgenomen in Sierzaad dat in 1970 is verschenen. Dit boek bevat daarnaast een reeks losse tekeningen waarin de uit frustratie geboren monstertjes uit de kantlijn eindelijk het toneel hebben overgenomen. Opmerkelijk genoeg zijn deze figuren zorgvuldig buiten Philomene gehouden; alleen de antropomorfe prijsstier die Philomene ten slotte ontvoert,wijst de weg uit de idylle naar een rijk waar een romantiek heerst van een geheel andere soort, een bizarre wereld met een geheel eigen mythologie. Gehoornde en gepantserde mannetjes sprinten weg in een landschap dat menselijke trekjes vertoont, als haai vermomde ventjes voeren rituele gevechten uit, en 'stedemaagden' worden letterlijk door dorpen overweldigd.

De tekeningen zijn geen cartoons, maar veeleer zinnebeelden vanagressie en genot, geboren uit wanhoop: 'Wanhoop om de tijd die verstrijkt, om de kansen die je voorbij ziet glippen'. Er is geen sprake van een vrolijke erotiek, als in Philomene, maar van 'wanhoopsgeiligheden'. Als kind had hij van zijn vader, die bij de KPM werkzaam was, honderden foto's van schepen gekregen die zijn verbeelding aan het werk zetten. 'Ik liet altijd boten vergaan op een eiland of ik liet ze vastlopen in een ondergelopen straat of kapseizen op het strand. En dan tekende ik vissershuizen tegen de romp. Zo'n boot is eigenlijk een vrouwenbil. En de huizen mannetjes die bescherming zoeken.' 

Zijn stijl ontwikkelt zich van het karikaturale naar het groteske: de komische werking van de tekeningen berust niet op vereenvoudiging en vervorming van de werkelijkheid, maar juist op een grenzeloze fantasie en barokke overdaad aan details.

Ook buiten zijn tekeningen zet hij de wereld vaak naar zijn hand. In restaurants tekent hij servetten en papieren tafellakens vol, niet zelden met de linkerhand en de voorstelling ondersteboven. Uit wrakhout snijdt hij een beeldje van een man die recht uit Philomene lijkt weggelopen. Op ronde rivierstenen schildert hij portretten.Voor gekostumeerde feesten voorziet hij de muren van schilderingen vol fabelachtige figuren. Als hij op dreef is, schrijft en spreekt hij zoals hij tekent: met aandacht voor de kleinste bijzonderheden, veel humoristische uitwijdingen en een bizarre eruditie. Bezoeken heeft hij meestal zorgvuldig voorbereid. Hij komt binnen met een zakje kersenbonbons, een lijstje gespreksonderwerpen en een stapel knipsels. De dialoog is niet zijn sterkste kant.

Na het verschijnen van Sierzaad maakt hij 36 tekeningen voor het Theatrum Piraticum (1972), een kalender over zeeroverij. Maar hoe virtuoos en ideeënrijk de tekeningen ook zijn, zelf beschouwt hij ze als een terugval in het illustratieve werk. Opnieuw zijn de bizarre wezens geweerd. Het grote succes van Sierzaad en zijn onvrede met de kalender leiden tot een impasse. Hij tekent niet of nauwelijks meer op grote vellen papier, en begint te schilderen met olieverf. Zijn werk aan de Akademie voor Beeldende Kunsten in Arnhem, waar hij in 1967 als docent tekenen is aangesteld, zorgt voor nieuwe frustraties, ook al wordt hij gewaardeerd als een enthousiast leraar. Hij raakt overspannen en wordt in 1981 afgekeurd. De ontslagbrief roemt zijn 'legendarische inzet'.

Na de academie begint hij aan wat hij zelf spottend 'mijn derde carrière' noemt. Hij wil zich geheel en al op de schilderkunst concentreren: 'Ik ben mij op de vrije kunst aan het werpen (een oude illustratorenziekte overigens, als u denkt aan Gustave Doré, Daumier, Doeve en nog vele anderen) waarbij ik me eerder tegen het illustratieve verzet dan dat ik er verder op drijf, al is dat maar moeilijk vol te houden'. De neiging bestaat nog steeds van alles een tekening te maken, terwijl ook zijn aanleg tot een anekdotische aanpak hem naar eigen zeggen parten speelt. Niettemin heeft hij enkele indrukwekkende doeken nagelaten, waaronder het zelfportret met vliegen en bloemen. Ondertussen gaan de schetsboekjes, waar hij in 1967 mee is begonnen,een steeds grotere rol spelen. De tekeningen zijn in eerste instantie bedoeld als voorbereiding op het werk in olieverf. De details wijken voor de grote lijn, de kroontjespen is vervangen door de grovere Pentelpen, en vaak worden de tekeningen opgewerkt met kleurpotlood en waterverf. 

Maar opnieuw wordt het bijwerk de hoofdzaak. Eindeloos lang werkt hij aan zijn 'schetsen', en steeds weer probeert hij terug te keren naar het grotere formaat; 'Ik wou dat ik uit die kloteboekjes (waar ik me ooit in vast gedraaid heb) los kon komen', schrijft hij in 1990. Als een tekening na verloop van tijd voltooid is, snijdt hij deze uit de 'dummy'. Vanaf 1972 is op zijn tentoonstellingen alleen nog werk te zien dat afkomstig is uit deze schetsboekjes, waarvan hij er in totaal 30 heeft volgetekend.  De beperkingen van het formaat dwingen hem te zoeken naar manieren om de dynamiek en het ruimtelijk effect te vergroten. Om de spanning erin te brengen, tekent hij vaak twee varianten op een voorstelling boven elkaar. 'Sommige mensen vinden mijn tekeningen wat druk, ik zeg dan: Je moet ernaar kijken zoals je naar Chinese Opera kijkt; dat is ook dansen, zwaardvechten, buitelen en schelle muziek met veel slagwerk. Alles tegelijk!' 

Naast de vertrouwde thema's duiken er nieuwe ideeën op: sabeldansers gehuld in dichte struiken, mensen die op het waterlopen, onthoofde figuren in dialoog met hun eigen hoofd, vluchtende keizers die het verleden meeslepen, vogelmannen die jeu-de-boulesspelen, boksende vrouwen, potent opstomende slagschepen,haasslakken, en eenzame ruiters die in de rug worden aangevallen.Uit de boekjes blijkt dat zijn ideeën meestal worden geboren uit het tekenen zelf. Hij begint iets te schetsen dat uitgroeit tot een rotsachtig eiland wat vervolgens de benen neemt. Heeft een idee zich eenmaal gevormd, dan begint de kruisbestuiving met andere ideeën, en het eindeloos variëren op een thema. Hetzelfde gegeven kan jaren later weerkeren in combinatie met een volstrekt nieuw beeld. 

Zo bouwt hij verder aan zijn geheel eigen universum, een demonische en tegelijk feestelijke wereld die bijeen wordt gehouden door zijn stijl. Een volstrekt eigenzinnige stijl, een stijl die tegelijk ook zeer oneigentijds is.  Die unieke stijl is niet alleen te herkennen in de groteske beelden die hij uit zijn innerlijk opdiept, maar ook in de virtuoze schetsen die hij in Frankrijk maakt van onder meer wolken, slakken bosbranden; en in de tekeningen van de havens aan het IJ, kickbokswedstrijden, circussen en aangespoelde walvissen. 

Hiertussen staan dan de zelfportretten: Pim als sultan, Pim als vuist, Pim als indiaan, Pim als Aktaioon, Pim als La vache qui rit. De boekjes staan verder vol met citaten, knipsels en anekdoten over de meest krankzinnige zaken. Af en toe noteert hij naast de tekeningen herinneringen aan Indië, aan zijn jeugd en aan het kamp. Uit zijn teksten spreekt een groot gevoel voor de taal, dat wij ook terugvinden in de lijsten die hij aanlegt van neologismen,versprekingen, stopwoorden, sportlyriek, al te modieuze eigennamen voor pasgeborenen enzovoort, meestal zonder enig commentaar gepresenteerd. Zijn agressie vindt een weg naar de tekeningen. Soms tekent hij de letters van een krantenartikel aan elkaar zodat er figuren ontstaan die uit de tekst kruipen om elkaar de hersens in te slaan. Soms wordt er uit een advertentie een nieuwe held geboren die vervolgens in zijn tekeningen opduikt: ik denk aan de lotgevallen van Dito Roomkom. De humor is nooit ver verwijderd van de meestbittere ernst.

Ik ben geneigd de schetsboeken te zien als zijn eigenlijke meesterwerk. Geen keuze daaruit kan recht doen aan de veelzijdige eenheid van zijn oeuvre.

Matthijs van Boxsel